De vraag die centraal staat in dit onderzoeksrapport is hoe de beschikbare plaatsen in de kinderopvang verdeeld zijn in Vlaanderen. We bekijken deze vraag op het niveau van de Vlaamse gemeenschap in het eerste deel (‘de verdeling tussen alle gemeenten’), en op het niveau van de centrumsteden in het tweede deel van dit rapport (‘de verdeling binnen de centrumsteden’). In het eerste deel gaan we na in hoeverre sociale, demografische of economische variabelen de verdeling van de kinderopvangplaatsen over de tijd heen en tussen de gemeenten kunnen verklaren. Het tweede deel biedt een meer beschrijvende analyse van de verdeling van de beschikbare opvangplaatsen naar het inkomen van de wijk binnen de twaalf centrumsteden in Vlaanderen.
We vinden dat inwoners van rijkere gemeenten meer kinderopvangplaatsen in hun gemeente hebben dan inwoners van armere gemeenten. Er is echter geen verband tussen het fiscaal inkomen van de gemeente en de sociale dekkingsgraad. Indien men vindt dat inkomensgerelateerde plaatsen overal gelijk verdeeld moeten zijn, dan is dit goed nieuws. Indien men vindt dat inkomensgerelateerde plaatsen vooral nodig zijn waar de sociale noden het hoogst zijn, dan is dit geen goed nieuws. We vinden ook dat uitbreidingen van de kinderopvang in Vlaanderen vooral rekening hielden met de evoluties in de vrouwelijke tewerkstelling. Als er meer vrouwen aan het werk gaan, dan volgt de dekkingsgraad. We vinden, tenslotte, dat sommige centrumsteden de ongelijkheid in de beschikbaarheid van kinderopvang reproduceren op wijkniveau, anderen doen dat nadrukkelijk niet. Er is nauwelijks een verband tussen de dekkingsgraad van een centrumstad en de sociale ongelijkheid: het is dus niet zo dat meer plaatsen steeds leiden tot meer gelijkheid. Het is wel zo dat steden waar de stad zelf meer kinderopvang organiseert of bestuurt, vaak meer sociale gelijkheid in de spreiding van het aanbod kennen.